De adel
De adel waren over het algemeen de rijke mensen die in de tijd van de Middeleeuwen leefden. Bij deze groep behoorden onder andere: ridders, koningen, koninginnen en markiezen. Maar heel weinig mensen waren echt schatrijk. Van 100 mensen zouden er misschien een stuk of 5 van adel zijn, en dus ook aardig wat geld hebben. Rijk zijn in de Middeleeuwen betekende veel voordelen, niet alleen veel geld en macht maar ook grote stukken grond. De normale bevolking mocht op het land van de adel werken. Die mensen leefden dus eigenlijk op de grond van de adel. In ruil daarvoor moesten deze armere mensen (meestal boeren) op het land gewassen verbouwen op het land van de adel. De oogst was natuurlijk voor de adel. Het merendeel moesten de boeren geven aan hun heer, oftewel de eigenaar van het stuk land. Een deel van de oogst mochten de boeren zelf houden, om van te kunnen leven. Er was echter ook een voordeel aan het wonen op grond van een heer, als er namelijk gevaar dreigde, bijvoorbeeld een oorlog, kon je bescherming krijgen in het kasteel van je heer. De adel had een goed leven, de rijke mensen van adel hoefde bijna niets zelf te doen. Het meeste waar een kasteelheer zijn tijd voor gebruikte waren inspectiebezoeken, daarbij controleerde hij of iedereen zijn werk goed deed. Ook hoefde de adel zich niet zorgen te maken over mooie kleding of goed en genoeg eten. Ook hoefde de adel zich niet te vervelen, ze hoefden maar in de handen te klappen en er kwam bijvoorbeeld een nar, of een minstreel om hen te vermaken.

Maak jouw eigen website met JouwWeb